Het gebied waarop de wijk Ludenkwartier is gebouwd, was voor de Tweede Wereldoorlog een landgoed met de naam ‘Der Hirtler’. Het landgoed vormde een gebied dat werd omsloten door de toenmalige Rijksstraatweg (tegenwoordig de Driebergsestraatweg), de Berkenweg, de Arnhemse Bovenweg en de Woestduinlaan. Het landgoed was in 1936 zo'n veertig hectare groot en vormde feitelijk een bos dat voor het grootste gedeelte vrij toegankelijk was als wandelgebied.
Mejuffrouw A.C. Luden was tot haar overlijden op 11 april 1936 eigenaresse van het landgoed. Haar erfgenamen waren de heren mr. dr. J. Luden te Overveen en E. Luden te Hilversum.
In 1938 besloot de toenmalige gemeente Doorn om het landgoed van de erven te kopen. Uit de notulen van de raadsvergadering van 29 maart 1938 blijkt dat het de wens van de gemeenteraad was om de bosrijke omgeving van het noordelijke deel van het landgoed als vrij wandelgebied voor het publiek te behouden:
Het College van Burgemeester & Wethouders zond op 4 april 1938 het besluit van de Raad ter goedkeuring aan de Gedeputeerde Staten van de provincie Utrecht.
Emil Luden benadrukte in een brief van 27 september 1938 de reden waarom de erven het door de gemeente uitgebrachte bod op het landgoed hadden aanvaard:
'dat wij ons bereid verklaarden een zoo laag bod, als door de Gemeente Doorn gedaan, te aanvaarden, is alleen geschied op grond van de omstandigheid dat onze familie gedurende ongeveer 90 jaren in die gemeente heeft gewoond, hetwelk een moreele toegenegenheid schept en ons er toe bracht, die Gemeente in de gelegenheid te stellen in het bezit te komen van een ruim 40 Hectaren groot boschrijk terrein, geschikt eendeels voor wandelpark waarin aldaar werkelijke behoefte bestaat en anderdeels voor gedeeltelijke bebouwing waarvoor in die Gemeente slechts weinig gronden meer beschikbaar zijn.'
Uit de brief blijkt overigens dat er destijds voor het landgoed meer kapers op de kust waren:
'Kort daarna heeft de vertegenwoordiger eener finantieele combinatie zich tot ons gewend met het verzoek hem het buiten in koop af te staan.
Eenigen tijd later heeft de Gemeente Doorn zich tot ons gewend met verzoek haar het buitengoed af te staan voor f 75.000,-.
Daarna hebben verschillende gegadigden zich tot ons gewend, doch zijn wij, hangende de onderhandelingen met de Gemeente Doorn, daarop voorloopig niet ingegaan.'
Op 16 januari 1939 werd de koopakte in het gemeentehuis in Doorn getekend. Op 20 januari 1939 werd de akte in het toenmalige kadaster te Utrecht ingeschreven. In de akte is de intentie van de erven Luden bij de verkoop van het landgoed zoals vermeld in de brief van Emil Luden d.d. 27 september 1938 terug te vinden:
'dat de lastgever van den comparant sub I benevens de comparant sub II het landgoed “der Hirtler” met de zich daarop bevindende gebouwen hout opstanden onbezwaart aan de Gemeente Doorn hebben verkocht, teneinde deze gemeente in de gelegenheid te stellen (zonder dat dit voor de Gemeente Doorn echter eenige verplichting met zich meebrengt) daarop te vestigen het gemeentehuis, verder een deel van het goed te bestemmen voor openbaar wandelpark en het overige deel (voor ---:) eventueel voor bebouwing te kunnen uitgeven en daarom genoegen hebben genomen met een verkoopsom van vijf en zeventig duizend gulden. f 75000,--'
In of omstreeks het jaar 1938 kwam er voor het gebied waarin het landgoed ligt een gemeentelijk “partieel uitbreidingsplan” aan de orde. Het College van Burgemeester & Wethouders besprak het plan op 30 januari 1939 met de 'Commissie van Advies inzake de regeling van de bebouwing in de provincie Utrecht'. Naar aanleiding van deze bespreking zond de Commissie op 4 februari 1939 een brief aan het College. Uit de brief van de Commissie blijkt een bezorgdheid over de door de gemeente voorgenomen bebouwing:
'… dat wij ons met den opzet van dit plan in het algemeen kunnen vereenigen.
Het heeft onze aandacht getrokken dat op deze fraaie terreinen een betrekkelijk dichte bebouwing is ontworpen.
Tegen een zoodanige bebouwing behoeft naar onze meening geen overwegend bezwaar te bestaan, doch dan lijkt het ons wel gewenscht, dat de af- en oploopende differentiatie van de bebouwing, welke in het ontwerpplan niet meer dan twee klassen uitmaakt, sterker wordt gemaakt.
Het open houden van een groene controle zone van behoorlijke afmetingen, tusschen de bebouwing heeft onze volle instemming.
Uit ons midden werd echter de wenschelijkheid bepleit om die groene zone meer expressie te geven, dan volgens het voorliggende ontwerpplan zal worden bereikt, bijv. door eene doortrekking daarvan tot den Rijksstraatweg.
Wij verzoeken U dit denkbeeld in nadere overweging te nemen…'
Het toenmalige College van Burgemeester & Wethouders antwoordde de Commissie bij brief van 10 februari 1939. Het College bleek de zorg van de Commissie te delen:
' … De betrekkelijk dichte bebouwing, die ook het College van Burgemeester & Wethouders allerminst als aantrekkelijk beschouwt, moest – maar dan ook als maximum – worden aanvaard, teneinde de aankoop ook uit commercieel oogpunt loonend te maken.
Echter zullen B&W niets onbeproefd laten het aantal te bouwen huizen beneden dat maximum te krijgen…'
' … Doortrekking van de groene zone zal zeer gaarne ernstig worden overwogen.
Echter staat het landhuis zoo ten opzichte van die zone dat uitvoering daarvan niet gemakkelijk uitvoerbaar is.'
De gemeenteraad stelde op 14 maart 1939 het partieel uitbreidingsplan vast.
De gemeente verkocht in dezelfde maand, dus in maart 1939, een gedeelte van het landgoed, ter grootte van circa 17 hectare, aan de heer Murk Lels te Rotterdam. Met Lels werd overeengekomen werd dat de door hem aangekochte percelen zouden worden bebouwd overeenkomstig het door de gemeenteraad op 14 maart 1939 vastgestelde partiële uitbreidingsplan.
Lels verkocht op zijn beurt in 1941 een gedeelte van de door hem aangekochte percelen door aan de heer Jan Verheul, eveneens wonende te Rotterdam. De notariële koopakte dateert van 6 december 1941. De verkoop aan Verheul betrof de grond die gelegen is op de hoek van de Rijksstraatweg (de huidige Driebergsestraatweg) en de Berkenweg, groot ongeveer 19.300 m². In de akte werd een erfdienstbaarheid gevestigd:
'Op het bij deze acte verkochten grond zal slechts een enkele villa mogen worden gebouwd van minstens acht honderd vierkante meter inhoud eventueel met garage, welke bepaling bij deze wordt gevestigd als erfdienstbaarheid ten laste van het bij deze acte verkochte en ten behoeve van het bij den verkoop in eigendom verblijvend gedeelte van het kadastrale perceel gemeente Doorn Sectie A nummer 3965 en aan de aan den verkooper in eigendom toebehoorende kadastrale perceelen nummers 3963, 3974 en 4021, alle geheel en nummers 3972, 3978 en 4022 alle gedeeltelijk in sectie A der gemeente Doorn.'
Verheul overleed op 14 maart 1954. De gemeenteraad besloot op 16 september 1957 besloot om het perceel van de erven Verheul (zijn weduwe en zoon) te kopen.
De erven Verheul hebben toen het nog ongedeelde lijdende erf in gedeelten verkocht. De verkoop bestond uit de volgende drie delen:
De gemeente Doorn herkreeg bij notariële akte d.d. 2 december 1957 de eigendom van “een perceel grond gelegen op de hoek van de Driebergsestraatweg en de Berkenweg te Doorn, kadastraal bekend gemeente Doorn sectie A nummer 4667 (ontstaan uit oud nummer 4100), groot een hectare, negentien aren en vijftig centiaren”;
De heer A. Rensink, de toenmalige bewoner van het pand aan de Paulus Potterlaan 1 te Doorn verkreeg, eveneens bij een notariële akte d.d. 2 december 1957, de eigendom van “een perceel grond gelegen nabij de Paulus Potterlaan te Doorn, kadastraal bekend gemeente Doorn sectie A nummer 4666 (ontstaan uit oud nummer 4100), groot veertien aren twintig centiaren.”;
De heer J.P.G. Kok, beëdigd makelaar te Doorn, verkreeg, eveneens bij notariële akten d.d. 2 december 1957, de eigendom van een perceel grond bestaande uit de perceelnummers 4663, 4664 en 4665 (ontstaan uit oud nummer 4100), groot zestig aren en vijf centiaren.
Voor de gemeente was het van belang het perceel te kopen omdat het direct grenst aan het terrein waarop een bejaardenhuis (het latere ‘Huize Beatrix’) zou worden gebouwd. De gemeenteraad overwoog bij de aankoop van het perceel dat, mocht te zijner tijd blijken dat tot uitbreiding van het bejaardenhuis diende te worden overgegaan, dit perceel daarvoor ter beschikking zou kunnen worden gesteld.
Volgens de genoemde notariële akte kwamen de eigenaren van het toenmalige lijdende erf (4100), de erven Verheul, met de gemeente (als ook met Rensink en Kok) twee bepalingen overeen:
De enkele villa volgens de erfdienstbaarheid, zoals genoemd in de notariële akte d.d. 6 december 1941, mocht worden gebouwd op de door Kok te verkrijgen percelen;
Op de door de gemeente en Rensink te verkrijgen percelen werd ten gunste van de door Kok te verkrijgen percelen een bouwverbod ingesteld.
Aldus kwam er op 2 december 1957 met betrekking tot de lijdende erven een tweede erfdienstbaarheid tot stand, en wel in de vorm van een bouwverbod ten gunste van de door Kok verkregen percelen. De van belang zijnde passage uit de betreffende akte luidt als volgt:
De comparant sub 2 (bedoeld is: de gemeente, proc.), handelende als voormeld verklaarde·er mede bekend te zijn dat verkopers in deze andere gedeelten van voormeld kadastraal perceel oud nummer 4100 (thans de kadastrale percelen nummers 4663, 4664 en 4665) bij acten, mede op heden verleden voor de ondergetekende Notaris, hebben verkocht aan de Heer Johannes Petrus Godefridus Kok, comparant sub I, in privé en dat laatstgenoemde koper of diens eventuele rechtsopvolgers één villa op dit onroerend goed zal (zullen) bouwen.
De comparant sub I, handelende voor zich en in kwaliteit als gemeld, en de comparant sub 2, handelende in kwaliteit als gemeld, verklaarden de bouw van laatstgenoemde villa te beschouwen als die bedoeld in voormeld servituut, zodat mitsdien op het bij deze acte verkochte ingevolge voormeld servituut alzo niet mag worden gebouwd.'
De eerste erfdienstbaarheid, die bij de akte van 6 december 1941 werd gevestigd, bleef overigens van kracht. De tweede erfdienstbaarheid had slechts betrekking op het bij akten d.d. 2 december 1957 in drieën verdeelde lijdende erf.
De in 1957 gevestigde erfdienstbaarheid had en heeft nog altijd een zelfstandig karakter: haar werking is niet van de erfdienstbaarheid van 1941 afhankelijk gesteld. Het bouwverbod van de destijds door de gemeente en Rensink gekochte percelen bleef nadien onverkort gelden en kan ook door de huidige eigenaar jegens de andere lijdende percelen worden ingeroepen.. In de akte wordt niet alleen verwezen naar de bij akte van 6 december 1941 gevestigde erfdienstbaarheid, maar ook naar het bouwverbod in de akten van 2 december 1957:
'Kopers en verkoper zomede de heer Kok voornoemd hebben bij laatstbedoelde twee koopakten voorts verklaard de bouw van laatstgenoemde villa te beschouwen als die bedoeld in voormeld servituut, zodat mitsdien op het mij gemelde akten aan de heer Rensink respectievelijk de gemeente Doorn verkochte ingevolge voormeld servituut alzo niet mag worden gebouwd.'
De gemeente verkocht op 1 februari 1960 een gedeelte van de toenmalige perceelnummers 3964 en 4667 aan de “Stichting Bejaarden-centrum Huize Beatrix”, gevestigd te Doorn. Als gevolg hiervan is de Stichting eigenaresse geworden van een gedeelte van het lijdende erf 4667, dat, zoals hiervoor reeds werd vermeld, later tot 5228 werd omgenummerd.
Ook in deze notariële akte, op het voorlaatste blad, zijn de twee erfdienstbaarheden (die van 1941 en die van 1957) vermeld. Ook de “Stichting Bejaarden-centrum Huize Beatrix” heeft de beide erfdienstbaarheden dus ge- en erkend.
De gemeente verkocht op 5 juni 1962 opnieuw een gedeelte van perceelnummer 3964 aan de “Stichting Bejaarden-centrum Huize Beatrix”.
De gemeente verkocht tenslotte op 8 oktober 1990 een gedeelte van het perceelnummer 5225 aan de “Stichting Aanleunwoningen Huize Beatrix”. Op dit perceel, dat volgens het toen vigerende bestemmingsplan bestemd was voor eengezinswoningen, zijn in de loop van de negentiger jaren aanleunwoningen gebouwd..